Op ons erf hebben we twee honden: Dinky en Senna. Senna hoort bij ons gezin en is een kruising tussen een Mechelse herder en een Golden Retriever. Zwart als roet, rank en enthousiast. Vrolijk kwispelend begroet ze iedereen die het erf betreedt, tenzij na zes uur ’s avonds; dan wordt ze waaks. Ideaal.
Senna vangt ratten, eet de nageboortes van de koeien op (voedzaam!) en helpt in de zomer mee de koeien uit het weiland te halen. Ze rent rondjes, blaft en bij de runderen die onverstoord blijven liggen springt ze op de rug. Gedrag dat we nog niet eerder bij haar zagen en dat ze soms moet bekopen met dreigende hoorns van de koeien. “Niet te serieus, Sen.”
Het enige moment dat we Senna binnenhouden is wanneer er een schoolklas arriveert voor een rondleiding of kaasworkshop. Dertig gillende mondjes en grijpende handjes maken haar zo nerveus dat ze al een paar keer een knauw gaf. En hoewel ik Sen wel snapte en ook aan de kinderen uitlegde dat honden geen knuffelberen zijn waar je alles mee kunt doen, wil ik dit soort situaties toch voorkomen. Want kinderen blijven kinderen, honden blijven honden: allebei een tikkeltje onvoorspelbaar.